Hij maakte zijn vaste rondje door de hut. Wat zaad voor de kanarie, vers water in de bak van de hond en een scheut zeewater om het vuur te doven. Terwijl hij de hond over zijn kop aaide pakte hij de kandelaar, keek nog een keer naar de onrustig in haar kooi heen en weer springende vogel en blies de kaars uit. De zware wrakhouten deur piepte en kraakte. Met moeite kreeg hij hem goed afgesloten. Binnen blafte de hond maar al snel verstomde het geluid in de bulderende storm. Ondanks het aardedonker vond hij moeiteloos zijn weg in het uitgestrekte duingebied. Zo’n anderhalf uur was het lopen naar de Zanddijksboe en het was iedere zesde dag weer meer dan de moeite waard. In de primitieve uitspanning werden de laatste nieuwtjes en roddels doorgenomen, werd gehandeld in wat er maar te verhandelen viel en werd er gedronken. Onder invloed van dat laatste werden ook nog wel eens conflicten met geweld beslecht. Het kostte uitbater Sieme Slikke dan vaak grote moeite de vechtenden te scheiden. In de nacht van de eeuwwisseling verloor hij daarbij zelfs een oog, waardoor hij op het eiland sindsdien als ‘de Piraat' bekend stond.
Jan Aye woonde nu al weer jaren in een plaggenhut in de duinen ten noorden van Cooghen. Aanvankelijk was hij voor de visserij naar Texel gekomen maar in Cooghen kwam daar de klad in toen de haven verzandde na de aanleg van de Zanddijk tussen Texel en Eierland. Nadat zijn vrouw overleed aan een longontsteking raakte hij gaandeweg aan lagerwal. Hij verloor zijn woning en na een houtdiefstal werd hij door de schout verbannen uit het dorp. In de duinen vond hij rust en vrijheid. De zee bracht hem vis en jutgerei, de duinen stroophandel en een klein verborgen moestuintje. Vrienden had hij niet, al kon hij de lieden met wie hij eerlijk zaken kon doen wel waarderen. Dat was in deze negorij van armoe en afgunst al heel wat. Aan vrouwen dacht hij eigenlijk nooit meer. Het gemis was overgegaan in gewenning. Bij de Zanddijksboe dook nog wel eens een hoer op, maar dat was nu ook al weer jaren geleden en bovendien meende Witte Piet aan haar een chronische smegmasteen opgelopen te hebben. Die aandoening had een overijverige chirurgijn in Burgh ertoe genoopt zijn hele zaakje te amputeren. Nee, aan het lijf van Jan Aye geen polonaise meer.
Hoewel er door de bewolking weinig tot geen maanlicht was besloot hij halverwege zijn wandeltocht even af te buigen naar een hoge nol midden in de Nederlanden. In het chaotische en complexe samenspel tussen mens en natuur was een dynamisch duingebied aan het ontstaan en vanaf dit punt kon hij alles overzien. De storm blies hem bijna van de duintop en met zijn hand hield hij zijn zeehondenbondmuts op de plaats. Hij keek zover hij kon en dacht aan de grootspraak van de hoge heren dat Texel en Eierland zouden uitgroeien tot één groot geheel, met grootschalige ingedijkte weidegronden en daarmee welvaart, overdaad en voorspoed voor eenieder en de strijd tegen de zee die voor altijd gestreden zou zijn. Terwijl de storm inmiddels ook striemende regen in zijn bebaarde gezicht begon te slaan dacht Jan Aye er zo het zijne van. Aan het sterfbed van zijn vrouw was hij definitief het geloof in God verloren en de kerk mocht haar aalmoezen steken waar de zon nooit schijnt, maar dat de hoge heren zich de rol van God begonnen toe te eigenen gaf hem te denken.
De Zanddijksboe was niet meer dan een uit juthout, plaggen en riet opgetrokken schuur die tegen de oostkant van een hoog duinmassief aan de zuidpunt van het oude Eierland was gebouwd. Sinds de aanleg van de Zanddijk was het gevaar van natte voeten vanuit het westen op deze plek in ieder geval geweken maar belangrijker was de spectaculair vergrootte bereikbaarheid van Eierland, waar Sieme Slikke bijvoorbeeld een goede boterham aan had. Binnen stond een geïmproviseerde tapkast waarachter aan het plafond worsten hingen te drogen. Verder hingen er wat konijnenvellen tegen de muur en een luit, maar het was ten strengste verboden daar op te spelen. Van de twee glasloze ramen waren de luiken eigenlijk permanent gesloten. Kaarsen en olielampen zorgde voor wat verlichting en een haardvuur voor warmte. Het rook er naar pruimtabak en schapenkeutels. In een hoek scheidde een smoezelig oud laken een bedstee af van de rest van het vertrek. Dat was de plek waar Witte Piet ooit de aandoening van zijn leven had opgelopen. Naar verluidt heette ze tante Toos en was ze vanuit Amsterdam naar Texel gekomen omdat ze er te veel concurrentie had en haar ziektegeschiedenis haar daar bovendien vooruitgesneld was. Rooie Willem beweerde dat ze 59 jaar en tandeloos was toen ze met Piet voor een habbekrats de bedstee indook. De Piraat weigerde sinds ‘de amputatie' nog over het voorval te spreken en was allang blij dat er sedertdien nooit meer een vrouw in zijn boe verschenen was.
In de Zanddijksboe trof Jan Aye het bekende publiek. Behalve natuurlijk de Piraat waren ook Rooie Willem, Huub Star, Manke Bram en Cor Schele present. Op de voor hun gebruikelijke manier van doen zaten ze verspreid over verschillende tafels tegen elkaar te schreeuwen, allemaal voorzien van een grote aardewerken kroes bier. De Piraat verstrekte zijn geheime elixer – ‘best Tessels spul' noemde hij het altijd – alleen na directe betaling en op geleide van het door hem ingeschatte toestandsbeeld van de besteller.
Bij binnenkomst moest Jan eerst even het gebruikelijke ritueel ondergaan. Enkele jaren eerder was hij bij het palingvissen op een slenk ten oosten van Burgh in het water gevallen en bijna verdronken en sindsdien droeg hij de bijnaam ‘de Paling', in ieder geval hier in de boe. Vaak voegde de eenogige uitbater er grijnzend aan toe dat die slenk bij inwoners van Burgh inmiddels bekend stond als de Jan Ayesloot. Zo ging dat in 1712 en hij liet het elke keer maar over zich heen komen.
En terwijl de storm en de regen om, langs en door de Zanddijksboe gierde werd er binnen nog een gestolen houtblok op het vuur gegooid en ging Sieme met de kruik kruidenbitter langs de tafels. Het kon niet lang meer duren voor de aan de varkens gevoerde geslachtdelen van Witte Piet ter sprake zouden komen maar die avond liep alles anders. Dat Cees Waele als één van de laatsten binnen zou komen waaien was nog volgens verwachting, dat hij iemand bij zich had was al bijzonder maar dat dat een vrouw – een meisje eigenlijk – betrof was niets minder dan een sensatie. Er viel een doodse stilte. Zes paar ogen staarden. Zes monden vielen open. Zes geruïneerde gebitten. De wind huilde, het vuur knetterde en het kaarslicht danste door de ruimte.
‘Dit is Miesje,' doorbrak Cees de stilte. ‘Ze is door de nonnen uit het weeshuis in Burgh ontslagen omdat ze 18 is geworden en omdat ze dakloos zou raken heb ik me over haar ontfermd.’ Jan Aye had het nooit op Cees gehad. Hij had hem ooit belazerd met een partij ganzeneieren en de handel die hij aanbood was altijd duurder dan gangbaar en van mindere kwaliteit. En dit meisje was zeker geen 18, dat wist Jan zeker, al zag hij eigenlijk nooit meer vrouwen, laat staan dat hij eraan dacht. Hij keek naar Miesje. Ze had lang golvend blond haar en grote glimmende bruine ogen. Haar slanke meisjeslichaam was verborgen in een stijlvolle, moderne en schone jurk waarover ze een elegante mantel droeg. In alle opzichten had ze in deze uithoek niets te zoeken. Er kwamen hier überhaupt nooit vrouwen. Miesje keek onzeker en ongemakkelijk om zich heen. Terwijl Jan Aye naar Cees keek voelde hij de minachting in zijn gezichtsuitdrukking kruipen. Hij walgde van deze schaamteloze opportunist maar was ook nieuwsgierig naar hoe hij zou gaan proberen zijn schandelijke plannen hier aan de man te brengen.
Daar begon hij al. ‘Miesje hier heeft mij verteld in ruil voor kost en inwoning wel wat hand en spandiensten te willen verlenen. Toch Miesje?’ Ze staarde zwijgend in het haardvuur. ‘Dus Sieme, kan zij hier wellicht wat betekenen? Ik dacht zelf dat die bedstee wel weer eens tot nut gemaakt kon worden. Sinds Tante Toos staat die alleen maar te verstoffen toch?’ Jan keek naar Sieme en Sieme keek vol ongeloof naar Cees. ‘Hoeveel moet dat kosten?’ schreeuwde de enigszins dove Huub Star. Rooie Willem knikte instemmend bij zo’n goede vraag. Pas toen viel het Jan Aye op hoe de andere aanwezigen als roofdieren naar Miesje keken. Een misselijk gevoel maakte zich van hem meester.
‘Waarom heb je haar niet naar het armenasiel gebracht, Cees?’ Jan Aye probeerde het tegen beter weten in eerst op de redelijke manier. ‘Dat wilde ze niet, toch Miesje?’ Ze staarde nog altijd in de vlammen. Ondertussen kwam Manke Bram wankel in de benen. Hij strompelde langzaam richting Cees en Miesje. Huub Star vroeg luidkeels om kruidenbitter maar Sieme besloot de gemoederen op dit moment niet nog verder te vernevelen. Hij zou al die noodgedwongen onderdrukte mannelijke seksualiteit hier nu niet als een geest uit de drankkruik laten ontsnappen. Niet in zijn boe.
Na een kort fluisterend onderonsje tussen Cees en Bram voltrokken de gebeurtenissen zich ineens snel. Bram nam Miesje bij de arm mee richting de bedstee. Sieme schreeuwde dat hij bepaalde wat hier gebeurde en Cees smeet enkele dukaten voor zijn neus op de tapkast. Jan Aye duwde achter het laken Bram op de grond en gebood Miesje mee te komen. ‘Wil je mijn handel weer eens dwarsbomen, Jan? Wil je weer de vrome koorknaap spelen? Dreigend kwam hij op Jan af. Die greep de luit van de muur en sloeg Cees er mee in zij gezicht. In hetzelfde moment trok Jan ook de kruik bitter uit de hand van Sieme en ramde die aan stukken op de eveneens brekende schedel van Cees. Bloed en kruidenbitter vermengde zich in het zand. De andere aanwezigen keken verbijsterd toe. Jan riep tegen Sieme dat hij de zaken later wel zou komen afhandelen, pakte zijn huiden jas en zette zijn muts op. Samen met Miesje verdween hij in de Texelse nacht.
Het was inmiddels droog en ook de wind was wat gaan liggen. De maan zag kans de ruige duinpartijen van wat vaal licht te voorzien. De zwarte nacht tintte nu naar diep donkergrijs. Samen beklommen ze de Zanddijk en daalden af de kwelder op. Geroutineerd vond Jan de begaanbare stukken tussen de kreken en slenken. Miesje vertelde hoe Cees al een paar weken rond had gehangen bij het weeshuis en dat zij zich op zeker moment bij de nonnen had moeten melden. Die hadden gezegd dat ze met haar 14 jaar nu wel oud genoeg was om wat inkomsten te genereren voor het weeshuis en dat het de heer Cees Waele behaagd had samen het haar klussen als wasmeid te gaan zoeken. Tevreden dacht Jan aan het in bitter gedrenkte leegbloedende lichaam van Cees. ‘Het is nog een behoorlijk stuk lopen,’ zei Jan tegen Miesje, ‘maar ik breng je naar Cooghen. Daar woont de weduwe Eelman en daar ben je beter af dan bij mij. Morgen haal ik je daar op en breng ik je terug naar de nonnen.’
Toen Jan het oude houten vissershuisje van de weduwe verliet schoot Miesje achter hem aan. ‘Wacht Jan,’ zei ze terwijl ze hem om zijn nek vloog, langdurig omhelsde en op zijn wang zoende. Hij rook haar frisse meisjesgeur en voelde haar ontluikende, nog tengere vrouwelijkheid. De weduwe stond in de deuropening ontroerd toe te kijken. Jan wist zich met zijn gevoelens geen raad. Met betraande ogen dacht hij aan zijn overleden vrouw en vervolgens aan wat voor toekomst dit knappe jonge schepsel om zijn nek had op dit godverlaten eiland. Als laatste dacht hij aan zijn eigen toekomst en wat God, de hoge heren of wie of wat dan ook nog voor hem in petto hadden in dit ondermaanse.